Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BJ7684

Datum uitspraak2009-08-25
Datum gepubliceerd2009-09-15
RechtsgebiedBijstandszaken
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers08/496 WWB
Statusgepubliceerd


Indicatie

Verzoek om vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure terecht afgewezen. Besluit is niet herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid. Nu de gegrondverklaring van het beroep geen verband houdt met het besluit tot de intrekking van bijstand, zijn er naar het oordeel van de Raad geen gronden aanwezig voor toewijzing van de door appellante in verband met die intrekking verzochte schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb.


Uitspraak

08/496 WWB Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante), tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem van 4 december 2007, 06/4550 (hierna: aangevallen uitspraak), in het geding tussen: appellante en het College van burgemeester en wethouders van de gemeente Tiel (hierna: College) Datum uitspraak: 25 augustus 2009 I. PROCESVERLOOP Namens appellante heeft mr. H.H.R. Bruggeman, advocaat te Lisse, hoger beroep ingesteld. Het College heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 juli 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Bruggeman. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A.J. Martens, werkzaam bij de gemeente Tiel. II. OVERWEGINGEN 1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden. 1.1. Appellante ontving sinds 1 augustus 2004 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB). Na de ontruiming van haar woning in [gemeente 1] verbleef zij vanaf 21 maart 2006 op een camping in de [gemeente 2]. Met ingang van 9 mei 2006 heeft zij zich ingeschreven in de [gemeente 3] en heeft zij bij die gemeente bijstand aangevraagd. 1.2. Bij besluit van 31 maart 2006 heeft het College de bijstand van appellante ingetrokken met ingang van 22 maart 2006 op de grond dat appellante niet meer in de [gemeente 1] verbleef. 1.3. Bij besluit van 24 juli 2006 heeft het College het bezwaar tegen het besluit van 31 maart 2006 gegrond verklaard, dat besluit ingetrokken en de bijstand beƫindigd met ingang van 9 mei 2006. Daarbij heeft het College overwogen dat het verblijf in de [gemeente 2] geen vooropgezet tijdelijk verblijf was en dat appellante vanaf 21 maart 2006 haar woonstede had in de [gemeente 2]. Gelet op de beperkte begeleiding die appellante heeft gehad van Arcuris Maatschappelijke Opvang (hierna: Arcuris), heeft het College het niet verwijtbaar geoordeeld dat appellante niet in de [gemeente 2] een aanvraag om bijstand heeft gedaan en is aan appellante onder verwijzing naar artikel 16 van de WWB tot 9 mei 2006 bijstand verstrekt. 2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank overwogen dat het College ten onrechte geen beslissing heeft genomen op het verzoek van appellante om vergoeding van de in bezwaar gemaakte kosten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat het College niet gehouden is deze kosten te vergoeden. Gelet op die overwegingen heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 24 juli 2006 - met een bepaling omtrent het griffierecht - gegrond verklaard, het besluit vernietigd voor zover niet is beslist op het verzoek om vergoeding van de in de bezwaarprocedure gemaakte kosten en de rechtsgevolgen van het vernietigde deel van dat besluit in stand gelaten. Voorts heeft de rechtbank het verzoek om schadevergoeding afgewezen. 3. Appellante heeft zich in hoger beroep gemotiveerd tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank heeft geconcludeerd dat het College niet gehouden is de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden en voor zover de rechtbank het verzoek om schadevergoeding heeft afgewezen. 4. De Raad komt tot de volgende beoordeling. 4.1. De vergoeding van de kosten van de bezwaarprocedure. 4.1.1. Ingevolge artikel 7:15, tweede lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) worden de kosten die de belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar redelijkerwijs heeft moeten maken, door het bestuursorgaan uitsluitend vergoed op verzoek van de belanghebbende voor zover het bestreden besluit wordt herroepen wegens aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid. 4.1.2. Partijen houdt verdeeld de vraag of de herroeping van het besluit van 31 maart 2006 is geschied wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid. Appellante voert aan dat het College op die datum wist in welke moeilijke omstandigheden zij verkeerde en dus met toepassing van artikel 16, eerste lid, van de WWB de bijstand had moeten voortzetten. Het College is van mening dat het eerst tijdens de hoorzitting in bezwaar op 10 juli 2006 heeft kennisgenomen van de omstandigheden die geleid hebben tot de voortzetting van de bijstand tot de intrekking per 9 mei 2006. 4.1.3. Tussen partijen is niet in geschil dat appellante per 21 maart 2006 niet meer in de [gemeente 1] verbleef en dat appellante daarom, gelet op het bepaalde in artikel 40, eerste lid, van de WWB geen recht op bijstand had jegens het College van burgemeester en wethouders van de [gemeente 1]. Met het College en de rechtbank is de Raad van oordeel dat het College op basis van de op 31 maart 2006 bij hem bekende gegevens niet gehouden was om na 21 maart 2006 nog bijstand aan appellante te verschaffen. De omstandigheid dat de woning van appellante in [gemeente 1] ontruimd was, dat zij geen andere woonruimte in [gemeente 1] kon vinden en tijdelijk op een camping in een andere gemeente verbleef, maakt dit niet anders. Dat geldt ook voor het gegeven dat appellante zich had laten inschrijven op het adres van de daklozenopvang in de [gemeente 1], nu de gemeente [gemeente 1] niet is aangewezen als centrumgemeente in de zin van artikel 11 van het Besluit Wet werk en bijstand van 10 oktober 2003, Stb. 387. De voor het College in bezwaar beslissende omstandigheden om niettemin tot 9 mei 2006 bijstand te verlenen, te weten dat Arcuris appellante niet had geadviseerd om bijstand aan te vragen in de [gemeente 2] en dat appellante van dat niet-aanvragen geen verwijt kon worden gemaakt, waren het College ten tijde van het nemen van het besluit van 31 maart 2006 niet bekend. 4.1.4. Dit voert tot de conclusie, dat het besluit van 31 maart 2006 niet is herroepen wegens aan het College te wijten onrechtmatigheid. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat het College niet gehouden is de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar te vergoeden. 4.2. De schadevergoeding. 4.2.1. Naar vaste rechtspraak van de Raad moet, indien tijdens de bezwaarfase een verzoek tot schadevergoeding is gedaan in verband met het in bezwaar aangevochten besluit, een beslissing daaromtrent in het besluit op bezwaar worden aangemerkt als onderdeel van dat laatste besluit, en kan die beslissing in beroep en hoger beroep worden aangevochten. 4.2.2. De Raad stelt vast dat appellante tijdens de bezwaarfase geen verzoek tot toekenning van schadevergoeding in verband met het besluit van 31 maart 2006 heeft gedaan, en dat het College in het besluit van 24 juli 2006 daaromtrent geen beslissing heeft gegeven. Dit betekent dat er geen beslissing inzake schadevergoeding is die als onderdeel van het besluit van 24 juli 2006 in beroep en hoger beroep kan worden aangevochten. 4.2.3. Ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, en indien daarvoor gronden zijn, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij lijdt. Deze bepaling is ingevolge artikel 21, eerste lid, van de Beroepswet van overeenkomstige toepassing op het onderhavige hoger beroep. 4.2.4. De rechtbank heeft, na gegrondverklaring van het beroep van appellante, het besluit van 24 juli 2006 slechts vernietigd voor zover geen beslissing was genomen omtrent de vergoeding van de kosten in verband met de behandeling van het bezwaar en de rechtsgevolgen van dat besluit in zoverre in stand gelaten. De rechtmatigheid van het besluit van 24 juli 2006 voorzover daarbij de bijstand van appellante eerst met ingang van 9 mei 2006 is ingetrokken, en dus materieel is voortgezet tot die datum, heeft appellante noch in beroep, noch in hoger beroep bestreden. Dit deel van het besluit heeft de rechtbank bij de aangevallen uitspraak niet vernietigd. Deze beslissing van de rechtbank is in hoger beroep niet aangevochten. Nu de gegrondverklaring van het beroep geen verband houdt met het besluit tot de intrekking van bijstand, zijn er naar het oordeel van de Raad geen gronden aanwezig voor toewijzing van de door appellante in verband met die intrekking verzochte schadevergoeding op de voet van artikel 8:73, eerste lid, van de Awb. 4.3. Uit hetgeen onder 4.1.1 tot en met 4.2.4 is overwogen volgt dat aangevallen uitspraak, voor zover deze is aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt en dat het verzoek om schadevergoeding moet worden afgewezen. 5. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten; Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af. Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en J.F. Bandringa en O.L.H.W.I. Korte als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 25 augustus 2009. (get.) J.J.A. Kooijman. (get.) B.E. Giesen. NW